De vliegvisser zonder naam
Hij kwam altijd alleen. Niemand wist waar hij vandaan kwam, en niemand vroeg het ook. Het dorp kende hem slechts als de vliegvisser zonder naam een man met ogen als oud hout, die sprak alsof zijn woorden al eerder uitgesproken waren. Hij verscheen vroeg, voor de zon zich liet zien, en vertrok pas als het licht schemerde.
Op die ochtend was de rivier vreemd stil. Geen vogels, geen insecten. Zelfs het water leek zijn adem ingehouden te hebben. Hij voelde het meteen, alsof de wereld iets vergeten was en nu wachtte tot iemand het zich herinnerde. Hij wierp zijn lijn zoals hij altijd deed sierlijk, traag, met de precisie van een gebed. Maar uren gingen voorbij. Geen vis, geen beweging, niets. En toch bleef hij, alsof hij niet echt op vis joeg, maar op iets anders. Iets wat diep onder het oppervlak sliep.
Het gebeurde plotseling. Geen ruk, geen getrek alleen gewicht. Een onnatuurlijke zwaarte aan het eind van de lijn. Hij haalde binnen, langzaam, alsof hij iets oud en breekbaars naar boven bracht. Wat uit het water kwam, glinsterde niet. Het was dof, grauw. Een ring. Zilver, maar verzwolgen door tijd. Niet zomaar oud, maar eeuwenoud.
Er stonden tekens in gegraveerd die niets betekenden en tegelijkertijd te veel. Hij voelde het meteen, dit was niet zomaar iets verloren. Het was verborgen. Weggelegd. En nu gevonden.
Terwijl hij de ring vasthield, veranderde de lucht. Wolken trokken samen, de wind stak op. Het water begon onrustig te murmelen, alsof het iets terug wilde. Hij kneep de ring in zijn vuist, en voor een moment was alles stil. Een stilte die drukte op zijn trommelvliezen. Alsof de wereld om hem heen in afwachting was van zijn keuze.
Hij dacht na een moment maar, en stopte de ring in zijn jaszak. De kou ervan beet door de stof heen, tot op zijn huid. Maar hij zei niets. Keek niet om. Liep gewoon weg van de rivier, zijn hengel losjes over zijn schouder. Die nacht zou het dorp in zijn slaap de wind horen huilen langs de ramen, het geluid van stromend water in huizen waar geen leidingen waren.
En ergens, diep in de rivier, bewoog iets dat eeuwenlang had geslapen.
En de vliegvisser? Hij kwam de dagen erna niet meer opdagen. Maar op een ochtend, weken later, vonden kinderen aan de oever zijn hengel. En daarboven, in het riet, bungelde de zilveren ring schoon, glanzend, alsof hij nooit onder water was geweest. Na de dag dat hij de ring vond, verdween de vliegvisser. Geen voetstappen meer in het natte zand, geen schaduw aan de oever in de vroege ochtend. De herbergier zag hem niet terugkeren, zijn eenvoudige kamer bleef onaangeroerd, het bed strak, de deur op slot van binnenuit. Alsof hij verdampt was, of nooit had bestaan.
Toch begonnen sommigen in het dorp dingen op te merken. De rivier veranderde. Niet zichtbaar, niet meetbaar. Maar voelbaar. De vissers klaagden dat hun lijnen braken zonder reden, dat hun boten zich ’s nachts losmaakten en stroomopwaarts dreven. Kinderen die in het water speelden kwamen thuis met verhalen over stemmen onder het oppervlak. Stemmen die hun naam fluisterden. En dan was er die droom die meerdere dorpelingen tegelijk kregen, op dezelfde nacht. In die droom stond de visser midden in de rivier. Het water reikte tot aan zijn borst, maar hij bewoog niet. Zijn ogen waren open, maar glansloos. In zijn hand hield hij de ring, die nu fel gloeide, als een klein hart van vuur.
Hij fluisterde iets, onverstaanbaar maar onmiskenbaar oud. Iets dat diep resoneerde in de botten van wie het hoorde. En toen zonk hij langzaam, zonder strijd tot zijn hoofd onderging en niets dan rimpels overbleven.
Na die nacht vonden ze de ring terug, bungelend in het riet, alsof hij was teruggelegd. Maar de visser bleef weg.
Er gaan geruchten, altijd gefluisterd, nooit hardop. Dat de ring een oude belofte was, of een sleutel tot iets wat beter gesloten bleef. Dat de visser geen naam had, omdat hij die ooit had afgestaan in ruil voor iets wat de meeste mensen nooit zullen begrijpen. En sommigen zeggen, hij is niet verdwenen. Hij is nog steeds daar, diep onder het water, ogen open wachtend.
Na zijn verdwijning want dat is hoe mijn familie het noemde bleef ik met vragen achter. De volwassenen spraken er niet over. ‘Hij is weggegaan,’ zeiden ze, alsof hij gewoon was opgestaan en ergens anders opnieuw begonnen was. Maar ik kende mijn grootvader. Hij was een man van gewoontes, van rituelen. Hij verdween niet zomaar.
Jaren later, toen ik zelf volwassen was, keerde ik terug naar het dorp. Het had zich nauwelijks bewogen sinds mijn jeugd dezelfde kronkelende straatjes, dezelfde geur van vochtige aarde en houtrook. Maar de rivier... die voelde anders. Geen zichtbare verandering, maar een spanning in de lucht, als voor een onweersbui die niet komt.
Op een ochtend liep ik naar de oude plek. De lucht was zwaar, de wind stil. En daar, in het riet, hing hij weer. De ring. Precies zoals in de verhalen. Niet roestig, niet verweerd, maar glanzend als nieuw, alsof de tijd er geen vat op had. Ik weet niet waarom ik hem pakte. Misschien omdat ik het moest. Omdat ik het voelde een pulserende drang, niet van binnenuit, maar van ergens buiten mezelf. Ik stak hem in mijn jaszak, precies zoals mijn grootvader ooit gedaan had.
Die nacht droomde ik van water. Koud, diep water. En in dat water stond hij. Mijn grootvader. Net zoals in de verhalen. Zijn ogen op mij gericht, helder en onverwoestbaar. Hij sprak niet, maar ik begreep hem.
Het was mijn beurt. Ik werd die ochtend wakker met modder op mijn handen en kleren die roken naar wier en nat hout.
In mijn droom hoor ik gefluister die ik overdag niet kan navertellen. En soms, als ik dicht bij de rivier kom, voel ik hoe het water zachtjes op en neer beweegt, alsof het ademt.
Ik ben het kleinkind van de vliegvisser zonder naam.
En de ring ? Die past me precies.
Hans Teunisse