Vliegvissers-Gezelschap Tight-Lines
  

Die ene bruine 50 plus forel.

Het was een windstille ochtend aan de rand van een stille rivier in de Ardennen.
De mist hing nog als een dunne sluier over het water toen ik mijn waadpak aantrok en mijn vertrouwde "tweedelige Ben Pont" vliegvishengel uit de foedraal haalde. Vandaag had ik één doel gesteld, die ene forel, die ik gisteren had gespot bij een ondiepe grindbank, op zo’n twintig meter afstand van de oever.
Ik had de vis gisteren kort zien opflitsen onder het wateroppervlak een stevige bruine forel, waarschijnlijk meer dan 50 centimeter. Geen monster, maar een droomvis voor mij, ik ving liever op finesse dan op formaat.
Maar nu, met mijn handen licht trillend van de spanning en de ochtendkou, kreeg ik de vliegenlijn maar niet op de juiste lengte. Ik mikte, caste, liet mijn lijn elegant uitrollen… en landde keer op keer net te kort.
Mompelend tegen mezelf ("te veel kracht... nee, pols te stijf... verdomme Hans!"), ik probeerde het opnieuw. En weer. En weer. De vis? Die deed zijn head and tail, onbewogen door mijn gestuntel.
Na een kwartier aanmodderen ga ik op op een steen zitten moedeloos mijn lijn op de reel oprollend.
Toen herinnerde ik me iets dat mijn oude leermeester ooit tegen me had gezegd, ergens op een regenachtige middag jaren geleden, terwijl hij zijn vliegjes zat te binden voor de winkel
“Als je niet kunt werpen naar de vis, dan moet je de vis maar naar jou laten komen.”
Een simpel idee — maar in de wereld van het vliegvissen vaak over het hoofd gezien.
Ik keek naar de stroom. Die kwam langzaam, maar gelijkmatig vanuit de bocht verderop. En toen begon ik te bedenken. Wat als ik mijn vlieg nou eens iets verder stroomop aanbied? Niet werpen op 20 meter, maar op 10. En dan… laten driften. Ik wade langs de oever, voorzichtig, geen geplons en zorgen dat ik overeind bleef.
Toen ik boven de vis was knoopte ik een kleine nimf aan de tippet, een patroontje dat ikzelf had gebonden, met een flintertje pauwenherl en koperdraad. Niet de mooiste vlieg, maar ze had karakter. Ik wierp kort, diagonaal naar de overzijde, en liet de lijn rustig meevoeren met de stroom, het punt waarop mijn vlieg de grindbank zou kunnen bereiken nauwlettend in de gaten houdend.
En toen vlak voordat de lijn uit het zicht zou verdwijnen — zag ik het. Een plotselinge stop in de drift, een zachte ruk. Ik sloeg aan. De hengel boog diep. Een zilveren flits onder water.
En even later, trillend van opwinding, hield ik de forel in mijn handen. Precies die ene. Precies daar.

Hans Teunisse